Volkslied
Wilhelmus van Nassouwe is sinds 10 mei 1932 het officiële Nederlandse volkslied.
De ministerraad besloot op die datum dat het Wilhelmus bij alle officiële gelegenheden te horen zal zijn. Voor die tijd werd het lied ook al regelmatig gespeeld bij officiële gelegenheden, zoals de inhuldiging van Koningin Wilhelmina in 1898.
Tot 1932 was Wien Neerlands Bloed het officiële volkslied. Dit lied was speciaal geschreven voor de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815.
De melodie
De melodie van het Wilhelmus is vermoedelijk ontstaan tijdens het beleg van de Franse stad Chartres in 1568. De eerste bekende optekening ervan stamt uit 1574.
Adriaen Valerius legde in 1626 de huidige melodie van het Wilhelmus vast in zijn bundel Nederlandtsche Gedenck-clanck.
Over de tekst van het Wilhelmus
Het Wilhelmus telt vijftien coupletten, waarvan de eerste letters samen de naam WILLEM VAN NASSOV vormen. Meestal zijn alleen het eerste en het zesde couplet te horen.
Het Wilhelmus is tijdens de Tachtigjarige Oorlog geschreven. Het was een eerbetoon aan prins Willem I van Oranje, de leider van het Nederlandse verzet tegen de Spaanse overheersing.
Philip van Marnix, heer van Sint Aldegonde (ca. 1538-1598) wordt algemeen beschouwd als dichter van de Nederlandse tekst. Hij was de secretaris van prins Willem I.
Tekst van het Wilhelmus
De ministerraad besloot op die datum dat het Wilhelmus bij alle officiële gelegenheden te horen zal zijn. Voor die tijd werd het lied ook al regelmatig gespeeld bij officiële gelegenheden, zoals de inhuldiging van Koningin Wilhelmina in 1898.
Tot 1932 was Wien Neerlands Bloed het officiële volkslied. Dit lied was speciaal geschreven voor de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in 1815.
De melodie
De melodie van het Wilhelmus is vermoedelijk ontstaan tijdens het beleg van de Franse stad Chartres in 1568. De eerste bekende optekening ervan stamt uit 1574.
Adriaen Valerius legde in 1626 de huidige melodie van het Wilhelmus vast in zijn bundel Nederlandtsche Gedenck-clanck.
Over de tekst van het Wilhelmus
Het Wilhelmus telt vijftien coupletten, waarvan de eerste letters samen de naam WILLEM VAN NASSOV vormen. Meestal zijn alleen het eerste en het zesde couplet te horen.
Het Wilhelmus is tijdens de Tachtigjarige Oorlog geschreven. Het was een eerbetoon aan prins Willem I van Oranje, de leider van het Nederlandse verzet tegen de Spaanse overheersing.
Philip van Marnix, heer van Sint Aldegonde (ca. 1538-1598) wordt algemeen beschouwd als dichter van de Nederlandse tekst. Hij was de secretaris van prins Willem I.
Tekst van het Wilhelmus
1 Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen Bloedt, Den Vaderland ghetrouwe Blijf ick tot inden doet; Een Prince van Orangien Ben ick vry onverveert. Den Coninck van Hispangien Heb ick altijt gheeert. |
2 In Godes vrees te leven Heb ick altijt betracht, Daerom ben ick verdreven Om Land, om Luyd ghebracht: Maer Godt sal my regeren Als een goet Instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment. |
3 Lijdt U, mijn Ondersaten, Die oprecht zijn van aert, Godt sal u niet verlaten Al zijt ghy nu beswaert: Die vroom begheert te leven, Bidt Godt nacht ende dach. Dat Hy my cracht wil gheven Dat ick u helpen mach. |
4 Lijf ende goed al te samen Heb ick u niet verschoont, Mijn Broeders, hooch van Namen, Hebbent u oock vertoont: Graef Adolff is ghebleven, In Vrieslandt in den Slach, Sijn siel int eewich leven Verwacht den jonghsten dach. |
5 Edel en Hooch gheboren Van Keyserlicken stam: Een Vorst des Rijcks vercoren, Als een vroom Christen-man, Voor Godes Woort ghepreesen, Heb ick vrij onversaecht, Als een helt zonder vreesen Mijn edel bloet gewaecht. |
6 Mijn schilt ende betrouwen Zijt ghy, O Godt, mijn Heer. Op U soo wil ick bouwen, Verlaet my nimmermeer; Dat ick doch vroom mag blijven U dienaer t'aller stond Die tyranny verdrijven, Die my mijn hert doorwondt. |
7 Val al die my beswaren, End mijn vervolghers zijn, Mijn Godt wilt doch bewaren Den trouwen dienaer dijn: Dat sy my niet verasschen In haeren boosen moet, Haer handen niet en wasschen In mijn onschuldich bloet. |
8 Als David moeste vluchten Voor Saul den tyran: Soo heb ick moeten suchten Met menich edelman: Maer Godt heeft hem verheven, Verlost uit alder noot, Een Coninckrijck ghegheven In Israël, seer groot. |
9 Na tsuer sal ick ontfanghen Van Godt, mijn Heer, dat soet, Daer na so doet verlanghen Mijn vorstelick ghemoet, Dat is, dat ick mag sterven Met eeren, in dat velt, Een eeuwich rijk verwerven Als een ghetrouwe helt. |
10 Niets doet my meer erbarmen In mijnen wederspoet, Dan dat men siet verarmen Des Conincks landen goet, Dat ud de Spaengiaerts crencken, O edel Neerlandt soet, Als ick daeraen ghedencke, Mijn edel hert dat bloet. |
11 Als een Prins opgheseten Met mijnes heyres cracht, Van den tyran vermeten Heb ick den slach verwacht, Die, by Maestricht begraven, Bevreesde mijn ghewelt; Mijn ruyters sach men draven Seer moedich door dat velt. |
12 Soo het den wil des Heeren Op die tijt had gheweest, Had ick geern willen keeren Van u dit swaer tempeest: Maer de Heer van hier boven Die alle dinck regeert, Die men altijt moet loven, En heeftet niet begeert. |
13 Seer christlick was ghedreven Mijn princelick ghemoet, Stantvastich is ghebleven Mijn hert in teghenspoet, Den Heer heb ick ghebeden Van mijnes herten gront, Dat Hy mijn saeck wil reden, Mijn onschult doen oircont. |
14 Oorlof mijn arme schapen, Die zijt in grooten noot. U Herder sal niet slapen, Al zijt ghy nu verstroit: Tot Godt wilt u begheven, Sijn heylsaem woort neemt aen, Als vrome Christen leven, Tsal hier haest zijn ghedaen. |
15 Voor Godt wil ick belijden End sijner grooter macht, Dat ick tot gheenen tijden Den Coninck heb veracht: Dan dat ick Godt den Heere, Der hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieren, In der gherechticheyt. |